Marxisten hebben dit boek lange tijd gezien als een belangrijke tekst over de oorsprong van vrouwenonderdrukking. Maar het werd de voorbije tijd bekritiseerd door mensen die alternatieve verklaringen voor de tweederangspositie van vrouwen in de samenleving naar voor brachten. Christine Thomas gaat na in welke mate het boek vandaag nog relevant is voor vrouwenstrijd.
In het voorwoord van de eerste editie van ‘Oorsprong van het gezin, particuliere eigendom en de staat’ omschrijft Engels het werk bescheiden als “een geringe compensatie voor datgene, wat mijn overleden vriend [Karl Marx] niet meer vergund was te doen.” In zijn laatste jaren was Marx erg geïnteresseerd in de studie van vroege samenlevingen als onderdeel van zijn algemene analyse van het functioneren en de historische ontwikkeling van het kapitalisme. Engels bouwde verder op de toen nog ongepubliceerde nota’s van Marx. Hij erkende dat hij voor dit boek veel materiaal haalde uit het boek Ancient Society van de Amerikaanse advocaat en amateur-antropoloog Lewis Henry Morgan. Dat boek verscheen zeven jaar eerder.
Het vertrekpunt om de historische ontwikkeling van de samenleving te begrijpen, is het proces van productie en reproductie. Veranderingen in hoe we rondkomen in het leven hebben een impact op productie en sociale verhoudingen, er is een complex samenspel van economische en sociale krachten. Sociale instellingen zoals de staat, het gezin en daarmee verbonden de onderdrukking van vrouwen zijn specifieke historische elementen die aan verandering onderhevig zijn. Vooral op basis van de studie van Morgan over de Noord-Amerikaanse Irokese bevolking en de Polynesische samenleving, probeert Engels aan te tonen dat er in het verleden egalitaire samenlevingen bestonden waar er geen particuliere eigendom was, geen staat en geen stelselmatige onderdrukking van vrouwen. Het gezin was in deze samenlevingen niet de voornaamste sociale instantie.
Ondertussen zijn we meer dan 100 jaar van archeologisch en antropologisch onderzoek verder en kunnen we stellen dat de algemene argumenten van Engels nog steeds valabel zijn. Maar het boek ‘Oorsprong van het gezin, particuliere eigendom en de staat’ was uiteraard een product van zijn tijd. Het probeerde op revolutionaire wijze in te gaan tegen de heersende ideologie die het voorstelde alsof de instellingen van de kapitalistische samenleving universeel en natuurlijk waren. Tegelijk was het boek beperkt door wat in de jaren 1880 wetenschappelijk reeds voorhanden was. Als gevolg hiervan zijn er onvermijdelijk feitelijke fouten in het boek inzake de vroege samenlevingen en hun ontwikkeling. Engels erkende dat dit boek herzien zou moeten worden naarmate er nieuw bewijsmateriaal opdook.
Engels volgde het standpunt van Morgan als hij stelde dat de gemeenschappelijke en egalitaire ‘gens’ de centrale sociale eenheid van klassenloze samenlevingen waren. Hedendaagse antropologen erkennen het historische bestaan van ‘gens’, maar niet de terminologie en verwijzen eerder naar een ‘verwantschapsgroep’. Er wordt algemeen aanvaard dat er klassenloze sociale groepen zonder particuliere eigendom, in de zin van particuliere eigendom van de productiemiddelen, en zonder staatsstructuur bestonden in een belangrijk deel van de geschiedenis.
De visie van Engels over hoe de ‘gens’ evolutionair tot stand kwamen, wordt wel niet aanvaard. Er is geen bewijs voor de verschillende stadia die hij naar voor bracht: van onbeperkte ‘promiscuïteit’ tot ‘paargedrag’ (zonder seksuele relaties tussen generaties) en dan het ‘groepshuwelijk’ (met een verbod op huwelijk tussen afstammelingen). Dat was pure speculatie. Zoals Morgan voor hem, dacht Engels ten onrechte dat de bestaande verwantschapsverhoudingen – hoe mensen elkaar benaderden, als zuster, vader, vrouw,… – in deze samenlevingen een reproductie waren van verhoudingen uit een ver verleden. In werkelijkheid waren het uitdrukkingen van de relatief recente sociale en economische verhoudingen.
De gemeenschappelijke ‘gens’ van Morgan en Engels waren de centrale sociale organisatie van samenlevingen die zich baseerden op eenvoudige landbouw. Het waren vaak samenlevingen waar de afstamming bepaald werd langs de lijn van de moeder waarbij vrouwen een aanzienlijke autoriteit genoten. Eleanor Burke Leacock1 legde uit hoe de vrouwen onder de Irokezen de voorraad groenten, vlees en andere goederen controleerden alsook huwelijken regelden en bepaalden wie stamverantwoordelijke was. Een aantal lezers van het boek van Engels namen aan dat de periode van ‘matriarchaal’ bewind voor het patriarchaat kwam, de periode van geïnstitutionaliseerde controle van vrouwen door mannen. Er is daar geen bewijs voor. Toen Engels verwees naar het ‘recht van de moeder’ had hij het over afstamming die bepaald werd langs de lijn van de moeder en niet over matriarchaat. Engels dacht effectief dat dit in alle gevallen voor de bepaling van afstamming langs mannelijke lijn kwam. Leacock lijkt daarmee akkoord te gaan als ze stelt dat er tal van voorbeelden zijn van samenlevingen waar de bepaling van de afstamming eerst langs de kant van de moeder gebeurde en nadien langs de kant van de vader, maar dat er geen omgekeerde voorbeelden zijn. Er is daar geen sluitend bewijs voor, dus blijft het een open vraag.
De eerste gekende samenlevingen waren bovendien geen landbouwsamenlevingen maar baseerden zich op de eenvoudiger technieken van jagen, vissen en verzamelen. Antropologen zoals Leacock en Richard Lee2 hebben uitgebreide studies gedaan naar de jager-verzamelaarsamenlevingen doorheen directe ervaringen met overlevende volkeren en door historische verklaringen te bestuderen, waaronder de geschriften van Jezuïeten uit de 17de eeuw over de oorspronkelijke inheemse bevolking van het schiereiland Labrador in Canada. Elke samenleving heeft duidelijk eigen kenmerken die bepaald worden door verschillen in geografie, omgeving,… maar dit betekent niet dat het onmogelijk is om algemene gezamenlijke kenmerken van de jager-verzamelaarsamenlevingen vast te stellen.
Er zullen altijd wel uitzonderingen zijn en het is belangrijk om te begrijpen of de groep van jager-verzamelaars bijvoorbeeld contact had met samenlevingen met andere productiemethoden of zelfs vanuit een meer ontwikkeld technologisch systeem terug ging naar het jagen en verzamelen. Het is ook nodig om op te letten voor eventuele vooroordelen en veronderstellingen van de oorspronkelijke schrijvers of onderzoekers die zich op bronnen uit tweede hand baseerden. Maar zelfs met deze elementen in het achterhoofd kunnen enkele algemene punten over de organisatie van de jager-verzamelaarsamenlevingen gemaakt worden.
Verschillend maar gelijk
De omvang was verschillend naargelang de omgeving en de aanwezige voedselvoorraad, maar doorgaans leefden de jager-verzamelaars in kleine sociale groepen van 30 tot 40 mensen op basis van een verwantschap. De samenstelling van deze groep kon erg los zijn met een wisselend lidmaatschap en een flexibele interpretatie van verwantschap, het ging niet noodzakelijk om bloedverwanten. Deze groepen waren mobiel in de zoektocht naar voedsel, ze kwamen om verschillende ogenblikken bijeen om samen te werken, voor sociale activiteiten,… De productie en distributie van goederen gebeurde sociaal en op basis van samenwerking. De productiemiddelen waren erg beperkt. Er waren mogelijk beperkte private bezittingen, maar de productiemiddelen waren collectief bezit met weinig accumulatie aangezien de groep steeds onderweg was. Er waren uitwisselingen van geschenken tussen verschillende groepen, maar de productie was in de eerste plaats toch voor direct gebruik.
Alle volwassen zonder fysieke beperkingen waren doorgaans direct betrokken in de productie en distributie van voedsel. De belangrijkste arbeidsdeling was op basis van geslacht. Doorgaans waren de mannen verantwoordelijk voor het jagen en de vrouwen vooral voor het verzamelen van vruchten, noten, bessen,… De goederen van beide geslachten werden collectief gedeeld door de groep. Omdat de bronnen van Engels vooral betrekking hadden op landbouwsamenlevingen, wordt niet specifiek verwezen naar de rol van vrouwen in het verzamelen maar wel naar de rol als verantwoordelijken voor de kinderen en het huishouden. Maar Engels was wel correct als hij het ‘publieke’ karakter van de rol van vrouwen in deze samenlevingen. De zorg voor kinderen was een sociale rol in het belang van de hele groep en er was geen kunstmatig onderscheid tussen de private rol van een vrouw in een individueel gezin en haar publieke rol in de samenleving in het algemeen, een onderscheid dat wel bestaat onder het kapitalisme en andere klassensamenlevingen.
In de jager-verzamelaarsamenlevingen konden persoonlijke verhoudingen tussen mannen en vrouwen zowel stabiel als los zijn. Ook waren er zowel gevallen dat de man naar de groep van de vrouw trok na een ‘huwelijk’ of omgekeerd dat de vrouw naar de groep van de man trok. Omwille van de samenwerkende aard van de groep, leidde een breuk niet tot economische problemen voor vrouwen en kinderen. De belangrijkste sociale eenheid was de collectieve groep, niet het gezin, en dit was gebaseerd op onderlinge economische afhankelijkheid van de hele groep en niet van individuele vrouwen die afhankelijk waren van hun mannelijke partner.
Leacock, Stephanie Coontz en Petra Henderson3 of Christine Ward Gaitley4 waarschuwen allen voor het gevaar om veronderstellingen te doen over de rol van vrouwen in het tijdperk voor de klassensamenlevingen waarbij deze veronderstellingen gebaseerd zijn op de ongelijke sociale verhoudingen die kenmerkend zijn onder het kapitalisme. Een arbeidsdeling tussen mannen en vrouwen komt niet noodzakelijk neer op ongelijkheid. De economische bijdrage van vrouwen in de jager-verzamelaarsamenlevingen voorzag doorgaans in het grootste deel van de voedingsbehoeften van de groep. Terwijl de rollen van mannen en vrouwen verschilden, was het niet zo dat er sprake was van ondergeschiktheid. Beiden waren gelijkwaardig en nodig voor de groep.
Leacock toonde aan hoe vrouwen hun eigen productie controleerden, autonoom beslissingen namen over de activiteiten waarvoor ze verantwoordelijk waren. Vrouwen waren doorgaans de belangrijkste verzorgers van de kinderen en hun reproductieve rol beperkte hun mogelijkheden om te jagen (dat zou uiteraard gevaarlijk zijn voor zwangere vrouwen of moeders). Maar dit betekende niet dat hun sociale status lager was. In werkelijkheid was de arbeidsdeling vaak erg flexibel waarbij vrouwen ook op kleine dieren joegen of meegingen met de mannen op de jacht . Tegelijk waren mannen vaak betrokken bij de zorg voor de kinderen.
De huidige ongelijke sociale status voor vrouwen kan niet enkel uitgelegd worden door de reproductieve functie van vrouwen waarbij dit los wordt gezien van sociale en economische verhoudingen zoals een aantal radicale feministen (en niet-feministen) proberen te doen. Theorieën over mannelijke suprematie als gevolg van meer kracht of geweld zijn eveneens onhoudbaar. Alhoewel geweld en sporadisch zelfs oorlogsvoering voorkwamen in de vroege klassenloze samenlevingen, waren dit erg uitzonderlijke fenomenen. De studie van Leacock stelt dat de belangrijkste waarden van de gemeenschapsgroepen bestonden uit samenwerking, wederkerigheid, solidariteit, generositeit, geduld en respect. Zelfs jagen was normaal gezien een activiteit gebaseerd op samenwerking tussen mannen en soms ook vrouwen. Dat gaat in tegen het stereotype en ruwe biologische deterministische beeld van de man als agressieve eenzame jager.
De jager-verzamelaarsamenlevingen werden gekenmerkt door economische en sociale verhoudingen die niet hiërarchisch waren en zonder sociaal onderscheid op basis van rijkdom. Er was geen staat. Het nemen van beslissingen en oplossen van conflicten gebeurde informeel op basis van discussie en consensus. Als conflicten niet opgelost raakten, leidde het er doorgaans tot dat iemand de groep verliet. De groep kan geneigd geweest zijn om meer te luisteren naar de standpunten van bepaalde leden van de groep, maar deze ‘autoriteit’ was op persoonlijke kenmerken gebaseerd of de leeftijd. Het kwam niet voort uit eigendomsverhoudingen. Ze konden hun mening geven en proberen om de anderen te overtuigen, maar ze waren niet in staat om anderen iets op te leggen.
Neolithische revolutie
Voor Engels kwam het opbreken van de gemeenschappelijke gens en het proces van de opkomst van particuliere eigendom, klassen, het gezin als sociale instelling, vrouwenonderdrukking en de staat voort uit de ontwikkeling van technologie en de productiekrachten. In het eerste hoofdstuk van ‘Oorsprong van het gezin, particuliere eigendom en de staat’ gebruikte hij een evolutionair schema vol 19de eeuwse terminologie – wildheid, barbaarsheid en beschaving – dat vandaag niet meer gevolgd wordt. Antropologen zullen eerder spreken van de jager-verzamelaarsamenleving, landbouwsamenleving en stedelijke samenlevingen. Enkele details van hoe Engels de veranderingen in de samenleving naar voor bracht, worden eveneens betwist door bewijsmateriaal dat sindsdien is opgedoken. Maar er is een breed gedragen overeenstemming dat er ongeveer 8.000 tot 10.000 jaar geleden een revolutionaire verandering in de productie plaatsvond. Doorgaans wordt hiernaar verwezen als de ‘neolithische revolutie’, een term die voor het eerst werd gebruikt door de archeoloog V Gordon Childe. Deze verandering was de aanzet voor processen in de richting van sociale stratificatie, ongelijkheid in macht, rijkdom en een onderscheid op basis van geslacht en klasse.
Deze radicale verandering kwam voort uit de mogelijkheden van de samenlevingen om planten en dieren te temmen. Engels dacht ten onrechte dat het kweken van dieren vooraf ging aan het planten en oogsten van granen. Historische studies tonen nu aan dat beiden wellicht in nauw verband met elkaar ontwikkelden (inzake historisch tijdverband). Aanvankelijk gebeurde dit in het vruchtbare gebied van zuidwest-Azië en het ‘nabije oosten’. Eenvoudige landbouw ontstond onafhankelijk van elkaar in minstens vijf delen van de wereld en verspreidde zich wellicht verder naar andere regio’s door de migratie van landbouwers, de verspreiding van kennis van de nieuwe technieken of door veroveringen. De landbouw kwam in Europa vanuit Azië rond 3.500 – 6.000 voor onze tijdrekening.
Het ging niet om een rechtlijnig proces. Sommige samenlevingen begonnen de voedselproductie pas op te nemen bij het koloniale contact, anderen verzetten zich ook daartegen en gingen met de jager-verzamelaarmethode door tot vrij recente tijde. Engels wordt vaak bekritiseerd voor het verdedigen van een eenzijdige visie op sociale ontwikkelingen en er wordt dan gezegd dat dit ingaat tegen de algemene geschriften van Marx over historische ontwikkelingen. Dergelijke kritiek baseert zich vaak op het gebrek aan informatie van Engels over de verschillende samenlevingen, maar ook op foutieve interpretaties van wat Engels stelde in plaats van op wat Engels zelf naar voor bracht.
De reden waarom mensen van de jager-verzamelaarsamenlevingen overgingen naar landbouw, verschilde wellicht van regio tot regio. Er waren omgevingsfactoren zoals een vermindering van de beschikbare voedselvoorraad of een toename van het aantal eenvoudig te telen planten. Een aantal samenlevingen van jager-verzamelaars in erg rijke regio’s (zoals de noordwestelijke kust van Noord-Amerika) konden een relatief sedentair leven leiden, maar de meeste groepen waren nomadisch en trokken rond om voedselbronnen aan te spreken.
Met productie op basis van eenvoudige landbouwtechnieken (afbranden van terrein, schoffel, graafstokken,…) begon dit te veranderen. De grond werd voorbereid, er werden granen gezaaid en geoogst. Dat vereiste meer constante aandacht van de telers. Doorheen de tijd begonnen sommige verwantschapsgroepen zich te vestigen, kleine permanente dorpen te vormen en uiteindelijk werd het nomadische leven opgegeven. Een sedentaire levensstijl zorgde er samen met een toegenomen productiviteit voor dat de fertiliteit toenam en ook de bevolkingsdichtheid groter werd.
De omvang van de groepen jager-verzamelaars was doorgaans beperkt zodat het mogelijk was om snel verder te trekken naar plaatsen waar voedsel voorhanden was. Vrouwen konden daarbij niet gemakkelijk meer dan een kind meedragen, waardoor de tijd tussen de verschillende kinderen doorgaans rond de vier jaar lag. Dat gebeurde op basis van seksuele onthouding, maar indien nodig ook door abortus of door babymoord. In sedentaire samenlevingen waren de beperkingen niet zo groot en konden vrouwen regelmatiger kinderen krijgen, de tijd tussen twee kinderen nam af tot een gemiddelde van ongeveer twee jaar. De bevolking begon geleidelijk te groeien.
In eenvoudige landbouwsamenlevingen werd de productie vaak, maar niet altijd, uitgevoerd door individuele of uitgebreide gezinnen. De grond was wel collectief ‘bezit’ van de verwantschapsgroep. De verdeling van voedsel gebeurde collectief en doorgaans waren economische en sociale verhoudingen georganiseerd op basis van verwantschapsbanden. Naarmate de samenleving ontwikkelde werden die banden meer geformaliseerd. Sociaal aanvaarde normen over toegang tot middelen – de basis waarop de productie werd georganiseerd, de arbeidsdeling, de verdeling van wat geproduceerd werd, uitwisseling binnen en met andere groepen, wie met wie kon trouwen,… – werd geleidelijk aan meer geregeld en gestructureerd. Maar het was nog steeds georganiseerd op basis van verwantschap en gemeenschappelijke waarden van samenwerking, wederkerigheid, wederzijdse verplichtingen en verantwoordelijkheden die door de groep werden bepaald.
Opkomst van de klassensamenleving
Zoals Engels uitlegde, kwamen de nieuwe economische en sociale krachten voort uit de veranderde productiemethoden die de basis voor potentiële conflicten binnen en tussen verwantschapsgroepen in zich droegen. Dit ondermijnde de egalitaire, gemeenschapsorganisatie waarop de groepen gebaseerd waren. Het was echter geen onvermijdelijk of lineair proces, iedere samenleving had een eigen dynamiek. In sommige samenlevingen ontwikkelde dit interne proces helemaal tot aan een klassenverschil. In andere hield het bij de tussenstadia van ontwikkeling al op, sommige samenlevingen stortten in elkaar vooraleer het proces vervolledigd was. Voor velen kwam de klassensamenleving niet tot stand door interne ontwikkelingen, maar omdat het van buitenaf werd opgelegd door koloniale machten. Bovendien waren dit processen die in sommige gevallen geleidelijk aan over een periode van duizenden jaren ontwikkelden.
De productie in de jager-verzamelaarsamenlevingen was vooral gericht op direct gebruik door leden van de groep. Met de ontwikkeling van landbouw en bijhorende technologische verbeteringen zoals het bakken van potten en metaalbewerking, gevolgd door meer intensieve productietechnieken zoals de ploeg of irrigatie, werd het mogelijk om meer te produceren dan de onmiddellijke behoeften van de groep. Een voorraad van overschot aan graan en andere voeding kon bijgehouden worden voor moeilijker tijden als gevolg van mislukte oogsten, stormen, droogte, infecties,…
Een groeiend surplus liet sommige individuen en groepen toe om zich uit de voedselproductie terug te trekken. Dat was het geval met ambachtslui, handelaars, strijders en priesters. In sommige samenlevingen nam een specifiek lid van de groep met een zeker prestige de functie op zich om het surplus te verzamelen en te verdelen, vaak doorheen ceremoniële feesten. Aanvankelijk waren er aan deze rol in functie en ten voordele van de volledige groep geen privileges verbonden, naar de gewoonten van wederkerigheid en generositeit werd van de uitoefenaar van deze functie doorgaans verwacht dat hij meer gaf dan hij kreeg. Maar de basis werd gelegd voor de ontwikkeling van verschillen en competitie tussen gezinnen en groepen, waarbij de meest productieve het meeste prestige kregen.
In sommige gevallen werd de positie van dorpsoverste erfelijk en ontwikkelden verantwoordelijken die meer privileges genoten in de vorm van meer toegang tot middelen, zonder er de volledige controle over te verwerven. Hiërarchie en ongelijke toegang tot middelen ontwikkelde samen met en in tegenstrijd met de bestaande horizontale gemeenschapsorganisatie van de groep. In die samenlevingen waar de dominante groep, chef,… probeerde weg te gaan van de verplichting van wederkerigheid, werd de weg voorbereid voor klassenverschillen waarbij een of meer sociale groepen een deel van de geproduceerde goederen van anderen tot zich nam zonder dat ze daarvoor iets moesten terugdoen voor de rest van de verwantschap.
Consolideren van de staat
De groeiende ongelijkheid en de klassenverschillen werden stilaan bevestigd en hierdoor ontstond de nood aan speciale instellingen en krachten om de steeds complexere samenlevingen te beheren, de producenten aan te zetten tot meer productie en om bijdragen/belastingen af te dwingen. Dit werd gebruikt om de geprivilegieerde positie van de heersende groepen te beschermen, te legitimeren en te versterken. Er waren natuurlijk wel gevallen van verzet en rebellie tegen de opkomende klassenheerschappij. Maar de ontwikkelende heersende elites waren vaak gebaseerd op elementen van de verwantschapsbanden die bleven bestaan op een ogenblik dat klassenverhoudingen al dominant waren. De op de verwantschap gebaseerde ideologie speelde een belangrijke rol in het rechtvaardigen van stratificatie en uitbuiting, het zorgde ervoor dat de heersende laag aanvaard werd door de bredere sociale groep.
De meest succesvolle heersers waren doorgaans diegenen die gezien werden als nauw verbonden met de voorlopers van de groep en de goden. Hun nabijheid verklaarde hun capaciteit om de productie op te drijven en rechtvaardigde hun blijvende heerschappij als essentieel voor het welzijn van de volledige groep. De rol van priesters en de kaste van priesters was nauw verbonden met de ideologische rechtvaardiging van de economische en politieke macht van de heersende lagen. In sommige gevallen (zoals Mesopotamië) kwamen de heersende groepen zelf uit deze lagen voort. Waar de processen het verste ontwikkelden, werd de ideologie geïnstitutionaliseerd als staatsreligie.
Hoe de klassenverhoudingen ontwikkelden, verschilde van samenleving tot samenleving en kan doorheen de strijd tussen verschillende heersende groepen veranderen. Engels legde uit wat de processen waren in de totstandkoming van de slavernij in het klassieke Griekenland en Rome. De eerste gekende klassensamenlevingen waren evenwel gebaseerd op wat Marx de Aziatische productiewijze noemde. De naam is wat ongelukkig want dit type van samenleving kwam ook buiten Azië voor. Slavernij was mogelijk in een dergelijke samenleving, maar het was niet de dominante productievorm. De grond was geen particulier bezit, zoals in de feodale samenleving, maar werd gezien als ‘eigendom’ van de staat die de landbouwers en andere onderworpen groepen uitbuitte door bijdragen of taksen van hen af te dwingen en door collectieve arbeid op grootschalige gemeenschapswerken zoals de aanleg van wegen, irrigatie, tempels of begraafplaatsen voor de heersende elite. De eerste stadstaten ontstonden wellicht rond 3.700 voor onze tijdsrekening in Mesopotamië. De economische herverdeling, religie, ambachten, schrijven, handel,… werden daar door en rond de tempel georganiseerd. De staat voorzag de boeren in de productiemiddelen en haalde het surplus meteen op voor eigen rekening.
De afname van de status van vrouwen tegenover die van mannen was onlosmakelijk verbonden met deze economische en sociale processen die de basis vormden voor klassenongelijkheid en de staat. Het was geen plotse gebeurtenis, zoals sommige ‘interpretaties’ van Engels lijken te veronderstellen, maar een langdurig proces vol tegenstrijdigheden waarbij er duizenden jaren van verschillende niveaus van onderdrukking waren in verschillende samenlevingen. Engels legde nooit uit waarom het de mannen waren die het dominante geslacht werden en niet de vrouwen, maar het beschikbare bewijsmateriaal zou aangeven dat als gevolg van de al bestaande arbeidsverdeling tussen mannen en vrouwen in verwantschapsgroepen de functies die het dichtst betrokken waren bij de accumulatie, opslag en verdeling van het surplus doorgaans door mannen werden uitgeoefend.
Er is bewijsmateriaal van vrouwen die stamhoofd waren, handelaars of priesters, zeker in de Afrikaanse samenlevingen. Maar doorgaans waren het mannen die deze posities uitoefenden en bovendien als strijders verantwoordelijk waren voor de verdediging en de accumulatie van de surplusproductie. In deze samenlevingen waar de landbouwtechnieken steeds zwaarder en intensiever werden, waren het de mannen die verantwoordelijk waren voor het ploegen en de irrigatie. Een arbeidsdeling die in een egalitaire samenleving geen hiërarchie of genderverhouding omvatte, legde de basis voor een groeiend prestige voor (sommige) mannen die steeds meer macht verkregen door hun controle op het groeiende surplus.
Geïnstitutionaliseerde genderongelijkheid
De veranderende productietechnieken zorgden ervoor dat het belang van het individuele gezin als economische eenheid groter werd. Deze economische eenheid bleef bestaan naast en in concurrentie tot de verwantschapsgroep. In de eerste klassensamenlevingen was de staat voor de toe-eigening van een deel van de gezinsproductie afhankelijk van de mannelijke gezinshoofden om hun deel bij te dragen. Dat versterkte de mannelijke controle over de vrouwelijke productie binnen het individuele gezin. Als gevolg hiervan werden vrouwen economisch steeds meer afhankelijk van het mannelijke gezinshoofd en verloren ze hun relatieve autonomie in de samenleving. Tegelijk werd hun werk, dat voorheen een sociale rol speelde voor de hele verwantschapsgroep, steeds meer een particuliere activiteit in het kader van een individueel gezin. Vrouwen van de economisch dominante groepen verloren doorgaans ook hun economische autonomie en stonden onder de controle va de mannen, zelfs indien ze nog een zekere sociale macht hadden over de onderworpen klassen wiens arbeidskracht werd uitgebuit om een surplus te produceren.
In de eerste verwantschapsgroepen betekende exogamy (het buiten de eigen groep ‘trouwen) niet noodzakelijk, zoals Engels dacht, dat er geen sprake was van huwelijk tussen verwanten (incest). Het was in de eerste plaats verbonden met het creëren van samenwerking tussen verschillende groepen. Het was ook niet zo dat mannen de vrouwen ‘uitwisselden’ als een vorm van handelswaar zoals de structuralistische antropologen5 en sommige feministen stellen. De verwantschapsgroep als geheel, waaronder de vrouwen, waren bij de beslissingen betrokken6. Met de opkomst van klassenongelijkheid, begon het huwelijk onder de heersende elite een politieke rol te spelen gericht op het vergroten en consolideren van rijkdom, macht en prestige.
De economisch dominante groepen probeerden de rijkdom en economische controle te behouden binnen hun erfopvolging en gezin. Hierdoor kreeg het concept van erfenissen een groter belang. Het versterkte en droeg bij tot het veralgemenen van de vaststelling van de afkomst op basis van de vaderlijke lijn. Tegelijk nam de controle op de reproductie en seksualiteit van vrouwen toe, er kwamen harde straffen voor overspel door vrouwen. Over de tijd werd het monogame patriarchale gezin waar Engels naar verwees, waarbij een individuele man de totale controle over het hele gezin had en daarbij ook fysiek geweld mocht gebruiken, de belangrijkste vorm van familiale eenheid. Deze vorm ontstond wel later in de ontwikkeling van de klassensamenleving dan wat Engels vermoedde. Met de consolidatie van de klassenheerschappij raakten de genderongelijkheden stilaan geïnstitutionaliseerd. Het werd versterkt en opgevoerd door de ideologie en religie.
Echte bevrijding
Door de onderdrukking van vrouwen in een historisch proces te plaatsen en door aan te tonen dat de mannelijke dominantie en systematische onderdrukking van vrouwen niet universeel was, blijft ‘Oorsprong van het gezin, particuliere eigendom en de staat’ van Engels een krachtig boek, zelfs indien er feitelijke onnauwkeurigheden zijn opgedoken. Het boek toonde aan dat economische en sociale veranderingen de positie van vrouwen in de samenleving hebben veranderd, wat meteen ook betekent dat toekomstige veranderingen de basis kunnen leggen voor het einde van onderdrukking van vrouwen. “De eerste voorwaarde voor de bevrijding van vrouwen”, stelde Engels, “bestaat daarin, dat het gehele vrouwelijke geslacht wederom deelneemt aan de maatschappelijke productie.”
We hebben de afgelopen decennia gezien hoe structurele veranderingen in het kapitalisme hebben geleid tot een opmerkelijke toename van de participatie van vrouwen op de werkvloer. Dit had ongetwijfeld een positief effect op de standpunten en verwachtingen van vrouwen zelf en het had ook een invloed op de meer algemene sociale attitudes. Maar de economische, sociale en persoonlijke autonomie van vrouwen wordt beperkt door de noden van het kapitalisme. Engels legde uit dat dit vereist dat “het individuele gezin niet langer de economische eenheid van de maatschappij is.” Het gezin als instelling en de rol van vrouwen daarin is sinds het schrijven van ‘Oorsprong van het gezin, particuliere eigendom en de staat’ duidelijk veranderd. Maar het boek behoudt een economische en ideologische relevantie voor het 21ste eeuwse kapitalisme dat leidt aan een systeemcrisis en bol staat van de tegenstellingen: een systeem dat vrouwen als goedkope arbeidskrachten op de werkvloer uitbuit terwijl het tegelijk afhankelijk is van hun traditionele rol als onbetaalde zorgdragers in het gezin.
De kapitalistische ideologie over de rol en status van vrouwen in de samenleving is ook sterk ontwikkeld sinds het einde van de 19de eeuw. Maar de ideeën en waarden van een systeem op basis van de productie gericht op winsten en ongelijkheid op vlak van rijkdom en macht, blijven bestaan en gaan samen met het uitgeleefde idee van mannelijke autoriteit en suprematie, een idee dat zijn oorsprong vindt in vroegere klassensamenlevingen. Als gevolg blijven vrouwen geconfronteerd worden met geweld, seksueel misbruik en beperkingen van hun seksualiteit en reproductieve rechten, seksisme, discriminatie, stereotype genderrollen en dubbele standaarden.
Voor Engels lag de basis voor het oplossen van de problemen van vrouwen in de samenleving in de “overgang van de productiemiddelen naar gemeenschappelijk bezit”. Dat zou ervoor zorgen dat het monogame gezin niet langer de economische eenheid van de samenleving is. “De particuliere huishouding wordt een maatschappelijk bedrijf. De verzorging en opvoeding van de kinderen wordt een openbare aangelegenheid; de maatschappij zorgt voor alle kinderen op dezelfde wijze.” In een socialistische samenleving zullen persoonlijke verhoudingen bevrijd zijn van economische en sociale beperkingen die hen vandaag nog steeds beperken. De basis voor echte bevrijding zal gelegd worden. Honderddertig jaar nadat de woorden van Engels over vrouwenonderdrukking werden geschreven, behouden ze nog al hun kracht.
Gepubliceerde in september 2014 op www.socialisme.be
___________________________________
Voetnoten
1 Leacock: “Myths of Male Dominance”, Monthly Review Press.
2 Leacock et Lee: “Politics and History in Band Societies”, Cambridge University Press, 1982; Lee, The Kung San, Cambridge, 1979.
3 Coontz et Henderson: “Women’s Work, Men’s Property”, Verso, 1986.
4 Gaitley: “Kinship to Kingship, Gender Hierarchy and State Formation”, University of Texas Press, 1987.
5 Zie Levi-Strauss.
6 Zie Leacock, Gaitley, Coontz and Henderson, op cit.